Theologische hogeschool

De Theologische Hogeschool

Henricus van der Velden

Onderwijs in het tijdperk van de Natiestaat

 

De Theologische Hogeschool
(door Jos Kocken)

Inleiding
Zoals eerder beschreven behoorde de Sint-Lambertusparochie aan het einde van de 18e eeuw kerkrechtelijk gezien tot het district Ravenstein, dat samen met het district Megen één dekenaat vormde. De deken werd voor ‘het leven’ gekozen, door en uit de gezamenlijke pastoors van de beide districten. Een vaste standplaats voor deze functionaris kende men niet, de gekozene bleef wonen in de pastorie waar hij al zat. Beide kerkelijke districten vielen onder het bisdom Luik. Dit bisdom werd in 1801 opgeheven ten gevolge van een overeenkomst tussen Napoleon en paus Pius VII. De prins-bisschop van Luik (François Antoine graaf de Méan) was, enkele dagen vóór de Franse troepen in 1794 Luik binnentrokken, naar Duitsland gevlucht. Op verzoek van de paus berustte De Méan uiteindelijk in het verlies van zijn bisdom, maar hij bleef zich beschouwen als bisschop van wat er nog van over was; de districten Ravenstein en Megen.
In 1806 werd De Méan, met instemming van de Franse autoriteiten en Rome benoemd tot administrator apostolicus (tijdelijk bestuurder) over de landen Ravenstein en Megen. Op 14 maart 1806 kon hij de pastoor van Haren (Arnoldus Eduardus Borret) benoemen als vicaris generaal voor de beide kerkdistricten. Het ontstaan van een theologische hogeschool in dit kleine dorp kan worden verklaard, uit deze bijzondere kerkbestuurlijke situatie, maar wellicht nog belangrijker, de prominente rol van twee belangrijke regionale geestelijken.

Pastoor/professor W.W. Ruys
Wilhelmus Walterus Ruys
Pastoor Ruys was de oprichter van de Theologische Hogeschool. Hij was in 1787 pastoor geworden in Huisseling waar hij ook tot zijn dood in 1824 zou blijven. Hij werd in 1752 geboren in Reek als eerste zoon van de plaatselijke huisarts (Th. Ruys) en de dochter van een Reekse bierbrouwer (Maria Anna Boeracker). Over zijn jeugd en eerste schooljaren is niet veel bekend. Hij studeerde te Luik aan het bisschoppelijk seminarie filosofie en theologie en werd daar in 1775 tot priester gewijd door de prins-bisschop François-Charles de Velbruck. Wilhelmus Ruys was van 1776 tot 1787 kapelaan in zijn geboortedorp Reek. Hij wordt beschreven als een zeer ervaren godgeleerde. Henricus van den Wijmelenberg, een van de laatste studenten aan de Theologische Hogeschool, noemt hem een zeergeleerde, zeer erudiete en in de heilige wetenschappen zeer bedreven gids.
(Naamsbetekenis van de Dokter Ruijsstraat in Overlangel: Dokter Th. Ruys was huisarts te Reek en omgeving. Hij kwam van Gogh (D) en ging dus werken in het Land van Ravenstein dat onder Duits bestuur was. In 1751 trouwde dokter Ruys met Maria Anna Boeracker. Met de grootst mogelijke waarschijnlijkheid is de Dr. Ruijsstraat te Overlangel naar hem genoemd, of naar zijn twee zoons die ook “medicijndocter” waren in het Land van Ravenstein.)

 

Pastoor en landsdeken A.E. Borret. Bron: Google
Arnoldus Eduardus Borret
Borret werd in 1751 geboren te Ravenstein als zoon van de rentmeester Hubertus J. Borret (landrentmeester van Stad en Land van Ravenstein) en jonkvrouw Marie Henriëtte van der Gheest (geboren op kasteel Bronkhorst te Velp). Ook hij studeerde te Luik voor priester en werd er in 1773 gewijd. In 1784 werd hij benoemd tot pastoor te Herten bij Roermond. In april 1801 werd hij pastoor te Echt. Zowel in Herten als in Echt had hij moeilijkheden met Oostenrijkse en later met de Franse autoriteiten. Omdat hij weigerde de republikeinse eed af te leggen, moest hij vluchten. In 1803 werd hij als pastoor aangesteld in Haren, in het land van Megen. Toen de pastoor van Reek tevens deken van Ravenstein en Megen (G. Tibosch) in 1809 stierf, volgde Borret hem in zijn beide hoedanigheden op. De eerder genoemde De Méan was in 1817 aartsbisschop van Mechelen geworden, maar hij behield ook zijn oude functie als administrator apostolicus voor de landen van Ravenstein en Megen. Borret voerde die functie uit als vicaris-generaal. Op 15 januari 1831 stierf De Méan en op 12 juni 1831 volgde Borret hem in functie op als administrator apostolicus en bestuurde de landen van Ravenstein en Megen tot aan zijn dood op achtentachtigjarige leeftijd in 1839. In feite was Borret, bij afwezigheid van een bisschop, de hoogste kerkelijke baas in het dekenaat.

Het begin van de school
Uit brieven van zowel pastoor Ruys als deken Borret blijkt dat de hogeschool omstreeks 1799 is opgericht. In juli 1819 schrijft pastoor Ruys aan de koning dat “de ondergetekende om zich zoo veel mogelijk te kunnen redden uit den ongelukkigen staat waarin hij door vermelde en andere rampen geraakt was de permissie van zijne Geestelijke Overheid heeft geobtineerd om Jonge Heeren in de Philosofie en Theologie te onderwijzen, zoo hij reeds gedurende den tijd van Twintig Jaren met het beste succes te Huisseling voors gedaan heeft”. In april 1824 schrijft deken Borret aan de aartsbisschop van Mechelen, dat Ruys 25 jaar eerder begonnen was enige studenten in de theologie te onderwijzen. De pastoor van Huisseling begon dus in 1799 een soort school, waar onderwijs werd gegeven in wijsbegeerte en godgeleerdheid. Hiermee behoort de school van Huisseling tot de oudste seminaries van Nederland. Uitgezonderd Roermond (1599) zijn de andere seminaria allen omstreeks het jaar 1799 gesticht.

Het woord seminarie is door pastoor Ruys nooit genoemd. Het conciliedecreet van Trente (1563) spreekt van een seminarie als “een internaat waar priesterstudenten een zekere wetenschappelijke vorming en een zekere geestelijke vorming ontvingen en zeker 24 uur per dag bijeen waren”. Dit laatste was bij pastoor Ruys in Huisseling niet het geval; de studenten leefden immers verspreid onder de boeren in de omgeving. Borret schrijft in 1820 dat Ruys weliswaar geen seminarie (in de zin van Trente) heeft opgericht, maar dat zijn lesgeven in filosofie, theologie en rubrieken gelijk is aan het werkelijk opleiden tot het priesterschap.
De beweegredenen van pastoor Ruys om met een opleiding voor priesters te beginnen, waren divers. Ongetwijfeld kwam zijn voornaamste reden voort uit zijn vroom gemoed om de priesteropleiding in de landen van Ravenstein en Megen voor de Kerk te waarborgen. Daarbij werd hij gesteund door zijn vakkundige en wetenschappelijke kennis van de wijsbegeerte en de theologie. Een andere reden was dat in 1797 het seminarie van Luik door de Franse bezetters was opgeheven. De priesterstudenten uit Brabant konden er dus niet meer terecht. Ruys had zelf in Luik een uitstekende theologische opleiding gehad en wilde die doorgeven aan de jongelingen van het dekenaat Ravenstein en Megen.
Een derde reden vloeide voort uit zijn benarde financiële positie. Hij kon absoluut niet met geld omgaan. Hij heeft dit zelf in brieven erkend en de vele schuldeisers getuigen hier ook van. Op verschillende manieren trachtte pastoor Ruys geld bijeen te krijgen voor zijn levensonderhoud. De studenten betaalden 30 gulden schoolgeld. Daarnaast ontving hij waarschijnlijk ook kostgeld van diegenen die in de pastorie woonden (een vijftal).

Hij schrijft in 1819 aan de koning om erkenning van zijn instituut, om zodoende ook vrijstelling van dienstplicht te verkrijgen voor zijn studenten. Die konden daardoor ononderbroken hun studie afmaken en dus hun schoolgeld blijven betalen. Ook richtte Ruys diverse aanvragen om subsidie aan het departement van de RK. Eredienst. Zo verkreeg Ruys van de regering enkele traktementen, waaronder een jaarsalaris van 150 gulden.

Het lesgeven
Hoewel Ruys oprichter en enige docent van de school was, heeft hij toch assistentie in het lesgeven gehad van enkele van zijn studenten. Professor Ruys had een goede neus voor de talenten onder zijn leerlingen. Wanneer de begaafdste studenten in het laatste jaar vóór hun priesterwijding waren, stelde hij hen aan als zijn assistent voor het geven van lessen aan de jongere studenten. Er is sprake van vier assistenten met naam; maar mogelijk zijn er meer geweest. Cornelis van den Brand wordt genoemd als een voortreffelijk docent (later leraar aan de Latijnse school te Uden). Henricus van der Velden, later professor aan de Theologische Hogeschool te Uden, vicarius apostolicus van de districten Ravenstein, Megen en Grave en na zijn intrede bij de franciscanen, professor in de theologie te Megen.
Henricus van den Wijmelenberg, een van de laatste studenten van de school, vervulde daarna een docentschap aan de Latijnse school te Gemert, trad in bij de Kruisheren te Uden en bracht deze orde als magister generaal weer tot grote bloei.

Per boot naar de les
Het juiste aantal studenten dat de hoge school gehad heeft, valt moeilijk te bepalen. Uit brieven en subsidieaanvragen valt op te maken dat er de eerste jaren vijf tot tien studenten waren die boven in de (oude) pastorie woonden en beneden in de grote kamer les kregen. In 1809 spreekt Borret al over dertig tot veertig studenten. De studenten woonden als kostganger bij de boeren in de omtrek. De boeren hadden hun boerderijen daartoe ingericht en verdienden zo kostgeld, terwijl het voor de studenten een goedkope manier was om in Huisseling te verblijven. Nadeel was wel dat bij overstroming van de Beerse Maas de studenten slechts per bootje of geheel niet naar de pastorie konden komen voor de lessen. In een brief van 1821 aan De Méan spreekt pastoor Ruys zelf dat zijn school toen reeds meer dan zestig werkers voor ’s-Heren wijngaard had opgeleverd. Een respectabel aantal voor zo’n kleine school. De studenten kwamen niet alleen uit de districten Ravenstein en Megen, maar ook uit Noord-Limburg, Weert en Kessel, terwijl ook enige dominicanen er hun theologische opleiding volgden. De theologische school moet in de bloeitijd rond 1820 een zekere faam genoten hebben die alleen te danken was aan haar oprichter en professor Pastoor Ruys.

Het door pastoor Ruys gepubliceerde 'Zeven Leerredenen'
Kwaliteit van het onderwijs
De filosofische en theologische cursus duurde vier jaar. De studenten die naar Huisseling kwamen hadden hun voorbereidende studies voltooid aan verschillende Latijnse scholen. De meeste studenten kwamen echter van de Latijnse school te Uden. Zij begonnen hun studies in Huisseling met de eerste twee jaar filosofie. Na het derde jaar theologie ontvingen zij de tonsuur, de vier kleine wijdingen en het subdiaconaat. Na het vierde jaar theologie volgde dan de wijding tot diaken en priester (meestal te Mechelen). De minimum leeftijd voor het priesterschap was 24 jaar. Verschillende studenten waren echter jonger en ontvingen daarvoor een dispensatie.

Pastoor Ruys gaf aan iedere jaarklas studenten één lesuur per dag; hij was dus vier lesuren per dag bezig. Later werden de lessen in de filosofie overgenomen door assistenten, de reeds genoemde studenten van het 4e jaar theologie. Er was één grote vakantieperiode van augustus t/m september.
Het boekenbezit van Ruys, dat na zijn dood werd geïnventariseerd, besloeg 142 titels en geeft aan dat Ruys zeer belezen was en een grote kennis van het geestelijk leven had. Vanuit die kennis moet Ruys gedoceerd hebben. De nadruk bij het onderwijs lag in die tijd op de praktische moraal. Men kan dat aantonen aan twee boeken die Ruys vrijwel zeker bij zijn onderwijs gebruikt heeft. Het door Ruys herziene zesdelige werk van de Kapucijn Fulgentius Bossaert “Principia Theologiae moralis et scholasticae” en de “Cursus theologiae moralis” van de Duitse Conventueel Sasserath. Uit het gebruik van dit laatste boek kan men concluderen dat Ruys zeer ruimdenkend was inzake de moraal, iets waarin hij zijn tijd ver vooruit was. Verder brengt hij in 1822 het werkje “Verzameling van zeven leerredenen” uit.

Nergens wordt in geschriften of brieven de kwaliteit van het Huisselingse onderwijs negatief beoordeeld. Zo deelt Borret in een brief aan de gouverneur van Noord-Brabant in 1819 mede: dat de kwekelingen van professor Ruys “na den afloop hunner studien zonder enig ander seminarie nodig te hebben, tot de Priesterlyke waardigheid ingewyd kunnen worden”.
Pastoor Ruys heeft vijfentwintig jaar lang zijn docententaak zonder onderbreking kunnen vervullen. Hij verenigde het pastoraat met het professoraat in zijn persoon, waardoor hem een moeilijke keuze tussen beide aantrekkelijke functies is bespaard gebleven. Hij heeft in zijn kleine landelijke gemeente de tijd gehad om te studeren en in zijn vak te ‘groeien’. Het enige wat hem zorgen baarde, was zijn chronische geldnood.
Als een rechtgeaard theoloog moet hij veel geld besteed hebben aan boeken. Te meer daar hij geen gebruik kon maken van bibliotheken, zoals zijn collega’s in de grotere seminaries. Ruys had een gat in zijn hand en zat voortdurend op zwart zaad. Financieel werd hij hierbij ook niet geholpen door Borret, maar eerder tegengewerkt. Borret verklaart namelijk aan Coubau, die hem om inlichtingen vroeg omtrent de financiën van Ruys, dat “Ruys geen enkele aanspraak kan maken op een bijdrage uit ‘s-konings schatkist”. Al kon hij dan niet met geld omgaan, hij was wel zo slim om juist zijn studiekwaliteiten te gelde te maken met de opzet van zijn school.

De tegenstrijdige rol van Borret in het leven van Ruys
In alle opzichten zijn Borret en Ruys tegengestelden, hoewel zij streek- en leeftijdgenoten waren en zij eenzelfde opleiding hadden gevolgd. Beiden moeten elkaar op het bisschoppelijk seminarie te Luik goed gekend hebben. Daarna lopen hun wegen en ambities uiteen. Ruys wordt de eenvoudige, arme, maar zeergeleerde pastoor. Borret is ambitieus en brengt het tot hoogeerwaarde prelaat (kerkbestuurder). Hun levens komen weer bij elkaar als Borret in 1809 pastoor/deken van Reek wordt en daarmee de hiërarchische overste van pastoor Ruys te Huisseling. De theologische hogeschool is daar dan al in volle bloei en geniet grote bekendheid.

Uit onderzoek van Kees Brakkee valt te concluderen dat Borret een tegenstrijdige rol heeft gespeeld in het leven van Ruys en de hogeschool. Beiden beijveren zich voor een priesteropleiding. Ruys al vanaf 1799 in Huisseling en Borret als concurrent vanaf circa 1820 in Uden. Als prelaat heeft Borret invloed op zowel de minister van Godsdienstzaken als bij de bisschop. In zijn correspondentie over de School en Ruys met beide instanties, komt Borret’s dubbele rol naar voren. Al naar gelang zijn belangen, hemelt Borret de School op (om geld te krijgen) of breekt hij die af (om verplaatsing naar Uden te rechtvaardigen). Rond 1818 begon pastoor Ruys wat met zijn gezondheid te sukkelen. Vanaf die tijd ziet Borret de kans schoon om zijn lang gekoesterd plan tot uitvoering te brengen; de verplaatsing van het opleidingsinstituut van Huisseling naar Uden.

In 1821 benoemt Borret de beste student van Ruys en lektor in de filosofie, Cornelis van den Brand tot leraar aan de Latijnse School te Uden. In 1823 verplaatst Borret nog een uitstekend student van Ruys, Henricus van der Velden, naar Uden. Daarmee vormde Borret in Uden een kader van zeer goede leraren die later het te liquideren instituut uit Huisseling konden overnemen. Borret had dus zijn zinnen op Uden gezet, maar was blijkbaar nog niet opgewassen tegen Ruys. Deze benoemde (tot grote woede van Borret) na het vertrek van Henricus van der Velden in 1823, Henricus van den Wijmelenberg tot zijn assistent. Daarmee had hij ook een uitstekende en zeer bekwame opvolger naast zich. De gezondheid van Ruys ging hard achteruit. Vanaf 1822 wordt de Hogeschool voornamelijk gedragen door Van den Wijmelenberg.
Intussen zat Borret niet stil, hij haalde stelselmatig studenten van de Hogeschool in Huisseling naar Uden, zodat er in 1824 nog maar een gering aantal in Huisseling overbleef. Op 18 januari 1824 sterft pastoor Ruys. Dan rust ook de pastorale zorg voor de Lambertusparochie te Huisseling op de schouders van Henricus van den Wijmelenberg.

Huisseling verzet zich tegen het vertrek van de school
In maart 1824 laat Borret officieel in een brief aan de inwoners van Huisseling weten dat alle priesterstudenten zich naar Uden moesten begeven. Borret had de verplaatsing van de school dus goed voorbereid, maar met de uitvoering van zijn plannen stootte hij op de tegenstand van de inwoners. De Huisselingse kostbazen van de studenten, die over de op handen zijnde verplaatsing niet werden geraadpleegd of zelfs maar ingelicht, waren verontrust door het wegsijpelen van de studenten naar Uden. Mogelijk al vóór de dood van Ruys staken zij de koppen bij elkaar. Maar na het overlijden van hun herder en broodheer gingen zij tot actie over. Binnen zes dagen na de dood van Ruys ging er drie maal een deputatie uit Huisseling naar Reek, waar Borret resideerde en schreven zij twee rekesten aan Borret om de Hogeschool in Huisseling te laten voortbestaan onder de uitstekende leiding van Henricus van den Wijmelenberg. Echter zonder resultaat.

Er ontstaat dan een felle strijd om het behoud van hun hogeschool. De ‘Maaskanters’ doen voor Borret in vasthoudendheid niet onder, maar de strijd is bij voorbaat verloren. De dubbelrol van Borret gaf hem een voorsprong, die niet was in te halen. Hij benut alle mogelijkheden om Ruys zwart te maken en ontkent zelfs dat er in Huisseling een seminarie geweest zou zijn, noch enige professoren. Volgens Borret had pastoor Ruys slechts enkele studenten in zijn eigen huis wat theologielessen gegeven, puur uit financiële noodzaak. De gouverneur geloofde het niet en kwam op de zaak terug. Hij schreef dat Borret in 1819 toch zelf beweerd had dat er twee professoren waren. Bovendien had Borret eerder aan de koning duidelijk gemaakt dat er te Huisseling een seminarie of kweekschool van de rooms-katholieken bestond, terwijl hij nu in 1824 meldt dat “zodanig Instituut aldaar, althans nu niet meer schijnt te bestaan”.
De inwoners hadden intussen echter hun pijlen gericht op de bisschop. Een aantal van hen, onder wie kerkmeesters, enkele leden van het gemeentebestuur en de koster, zond op 8 april 1824 een verzoekschrift aan de aartsbisschop van Mechelen. Daarin smeekten zij dat de School in Huisseling in stand mocht blijven en dat de tijdelijk aangestelde professor Van den Wijmelenberg een definitieve aanstelling mocht krijgen. De aartsbisschop van Mechelen, die het wel eens was met de verplaatsing naar Uden, vraagt Borret wat hij zou moeten antwoorden aan het gouvernement indien dit eveneens een verzoekschrift van gelijke strekking zou ontvangen van de Huisselingse inwoners. Woedend en in
onbeschaamde taal richt Borret zijn antwoord aan de aartsbisschop “Hoe kan zijne doorluchtige hoogheid de aartsbisschop zich inlaten met zulke ellendige kaligheden en onverstandige heethoofden van Huisseling. Nu deze nergens iets kunnen bereiken, richten zij zich tot de aartsbisschop middels schaamteloze leugens en valsigheden. Er existeert immers in Huisseling geen College, geen gebouw ter instructie, geen professor, niet een enkel student, omdat dit alles door de dood van pastoor Ruys is verdwenen. En de omhooggevallen Henricus van den Wijmelenberg, die als professor net zoveel waard is als broeder kok bij de Kapucijnen, is door hem, Borret, nooit aangesteld als professor.”
Verder verklaart Borret dat het enige doel van de Huisselingse inwoners bestaat uit eigenbelang, want zij missen nu hun kostgangers. Het zijn baatzoekers en kwaadwilligen die hem dwarsbomen en het verzoekschrift met meerderen uit één huis hebben ondertekend.

Nu gaat Borret in zijn boosheid te ver. Zijn oordeel over Van den Wijmelenberg, de latere leraar aan de Latijnse School te Gemert en de intelligente magister-generaal van de Kruisheren, is uiterst onbillijk zo niet vals. Hij onderschat de Huisselingers in hun verdere actie. Die hadden op 25 september 1824 opnieuw een verzoek naar de koning gestuurd om de vrijstelling van de Nationale Militie voor de Huisselingse school te mogen behouden. Reeds op 1 oktober 1824 deelt de schout, J. Bruijsten, in de voltallige vergadering van het gemeentebestuur van Huisseling mee dat zijn Majesteit op het Loo een audiëntie zou geven en dat dit een goede gelegenheid was om een commissie uit het bestuur daarheen te zenden. Jan Wouter Kocken en Gerard Coenrard Cornelius Ruyl zouden naar de koning gaan. Op 4 oktober vond de audiëntie op het Loo plaats, en op 7 oktober doet Kocken hiervan verslag in de Huisselingse raad. De koning had gezegd om te zullen zien in hoeverre het in zijn macht stond om daarover te beschikken en dat Zijn Majesteit alles zou doen wat mogelijk was. Zij konden dus niets anders meer doen dan afwachten.
De koning geeft geen van de kemphanen zijn zin. Op 20 januari 1825 geven zowel de minister van binnenlandse zaken, onderwijs en waterstaat, als de commissaris-generaal van oorlog én de directeur-generaal van de R.K. Eredienst, de koning het advies om beide verzoeken niet in te willigen.
De school in Uden krijgt geen vrijstelling van militaire dienstplicht (zoals Huisseling die wel had) en waarschijnlijk ook geen subsidie. En de koning kan Huisseling zijn school niet teruggeven.

De grafsteen van Borret aan de gevel van de kerk van Reek. Op de steen het familiewapen en de bisschopshoed, als teken van de bisschoppelijke waardigheid die hem tijdens zijn leven was toegekend

Ten slotte
Uit het verhaal over de theologische hogeschool van Huisseling blijkt hoe vanzelfsprekend het gouvernement zich bemoeide met de opleiding van de geestelijkheid. Bijzonder is ook om te zien hoe de katholieke bevolking in de landen van Ravenstein en Megen deze staatsbemoeienis niet alleen verdragen, maar er ook duidelijk gebruik van maken. Hier past ook een woord van eerbetoon aan een eenvoudige vrome geleerde priester, die een bijzonder groot man werd door de Theologische school van Huisseling, pastoor Wilhelmus Waltherus Ruys!

Bron: ‘De Theologische Hogeschool van Huisseling omstreeks 1799 tot 1824’, door C.F.J. Brakkee.

naar boven

 

Henricus van der Velden
Professor van der Velden werd geboren als Henricus van den Elsen op 5 Juli 1798. Hij was de ‘onwettige’ zoon van Maria Arnoldi van den Elsen. Pas op 10 februari 1813 trouwde zij in Boekel met Adriaan Adriaans van der Velden. Hoewel de huwelijksakte niet vermeldt dat Henricus bij dit huwelijk werd erkend als kind van de bruidegom, komen we hem later wel steeds tegen onder de familienaam Van der Velden.
Voor een kort levensverhaal over Henricus van der Velden zie de volgende link:
Henricus van der Velden

naar boven

 

Onderwijs in het tijdperk van de Natiestaat
De LGOG (Limburgs Geschied- en Oudheidkundig Genootschap) heeft in haar blad “Limburg. Een geschiedenis” van maart 2015 een artikel geplaatst van Pieter Caljé, genaamd ‘Onderwijs in het tijdperk van de Natiestaat’. Hierin ook aandacht voor de Theologische Hogeschool van Huisseling.
Zie de pdf-bijlage: Onderwijs in het tijdperk van de Natiestaat

 

naar boven

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.